"Welcome back Dhai".
"Welcome back Dai" zegt de ober van het restaurant Garden Kitchen en geeft me een hand. Vervolgens vraagt hij hoe lang er ik er al ben, hoe lang ik blijf en wanneer Marcelin komt. Vorig jaar was ik ook al eerder dan haar weet hij me te vertellen, en andere jaren was dat andersom. Hij heeft geen menukaart bij zich en stelt de vraag "same same"? Ik hoef niets te zeggen: hij noteert een lemon-soda, een garlic nan en vegetable kofta curry. Eng hoor, hij weet nog steeds alles van me.
Het woord "Dai" is een Nepalese uitdrukking, het betekent iets in de trant van "oudere broer". Ik noem hem "Bai", jongere broer. Zus is "Didi" en jonge dame "Baini". Dat ik "Dai" genoemd wordt vind ik inmiddels vrij normaal, al heb ik daar wel even nodig voor gehad. In het guesthouse waar ik verblijf wordt het als een soort van koosnaampje gebruikt. "Hans Dai" staat op mijn rekening, zo staat mijn boeking in het boek, zo wordt ik gegroet. Dat ik hier aan wennen moest ligt hem vooral in de benadrukking van ouder zijn. Als iemand roept dat ik grijs word denk ik nog steeds dat ik donkerblond ben, als een spiertje in mijn rug dwars zit en iemand roept dat dit door ouderdom komt denk ik dat ik gewoonweg te lang stilgezeten heb en als iemand zegt dat ik langzamer loop denk ik dat ik even iets aan mijn conditie doen kan. Ouder worden gaat vanzelf en is een natuurlijk proces, maar de nadruk leggen op dat ik ouder dan de ander ben hoeft niet zo nodig van mij. Dat dit wel gebeurt, daar moest ik dan ook wel even aan wennen. Maar nu luister ik gewoon naar "Hans Dai".
Deze Dai voelde zich erg welkom. De reis was uitstekend, al moest ik in Amsterdam toch nog onverwacht rennen. Marcelin en ik hadden op Schiphol nog uitgebreid geluncht en afscheid genomen, toch had ik ruim de tijd genomen om door de douane te gaan. Dat was maar goed ook, wat was het druk zeg. Door de boardingpass te laten scannen gaat het poortje open naar een soort van opvangruimte, maar die is al veel te klein voor al die mensen. Van hieruit worden groepjes mensen beurtelings naar de volgende ruimte gelaten. Ik ben na een kwartier wachten en opschuiven aan de beurt en mag de roltrap op. Daar kom ik in een enorme rij, met z'n allen doen we mee aan een spelletje levend ganzenbord. We schuiven heel langzaam op door de met paaltjes en kettingen afgezette paadjes, haarspeldbocht na haarspeldbocht. Ik kijk telkens weer in de gezichten van dezelfde mensen die voor en achter me dezelfde bochten maken. Hé, ik ben er eentje kwijt! Oh gelukkig, daar is die mevrouw met die rolkoffer, ze is een stuk naar achteren gezakt. Na eindeloos veel haarspeldbochten kom ik op een deel waar de rechte stukken langer zijn en na vijfenvijftig minuten schuifelen sta ik bij de douaneman die me tegenhoudt voor ik naar een controlepunt kan. We spreken elkaar even: ik vraag hem of hij een leuke baan heeft, of het hard werken is. Hij beaamt beide vragen, hij werkt zes dagen in de week en is aan het eind van de dag gesloopt zegt hij. Hij ziet zoveel mensen, tweeduizend per uur, krijgt zoveel indrukken, zoveel geluiden, daar wordt hij erg moe van. Ik geloof hem, ik ben nu al moe en dat alleen al van deze rij mensen.
Ik mag naar een controlepunt. Nog even wachten natuurlijk, een minuut of tien, dan ben ik de eerste in de rij. De apparatuur en rugzak moeten op de band, mijn schoenen ook en nee, de roze koeken voor Martine mogen in de rugzak blijven. Als ik gefouilleerd aan de andere kant van de douanecontrole sta zoek ik een bankje om mijn spullen weer in de rugzak te doen en mijn schoenen aan te trekken en veters te strikken. Die staan er nauwelijks, ik ga maar in een rij voor een bankje staan...
Dan dient de volgende rij zich aan: paspoortcontrole. De poortjes waarin je paspoort computergestuurd gecontroleerd wordt doen het niet, iedereen in de rij dus van één van de zes hokjes waar een douanier de paspoorten checkt. Het duurt vijfentwintig minuten voor ik aan de beurt ben, binnen dertig seconden heb ik mijn paspoort terug. Ik zoek een klok en zie dat ik laat ben. Ik zet hem op een holletje en ren naar de gate waar mijn vliegtuig vertrekt. Ik ben net op tijd....
Verder was de reis uitstekend: snel, comfortabel en je weet het, reizen is wachten. Slapen kan ik niet in een vliegtuig. Daar voelde ik niets van toen ik om 6.25 uur landde in Kathmandu: adrenaline is een heerlijk opwekkend stofje! Ik kwam de dag dan ook wel door. Ik was zo blij er te zijn. Heerlijk, het weerzien met Pema, Lobsang en Martine. Fijn zo samen in de taxi van het vliegveld naar guesthouse, al mopperend op de weg waar nog steeds zoveel gaten in zitten: het is een schande, een schande en een schande. Fijn het bijpraten met elkaar al doen we daar de hele week over, het weerzien met de staff van het guesthouse. Ja hoor, ik kom de dag wel door zonder slaap, er ie genoeg te bespreken, te zien, en ook te ruiken en te horen. Zoals de geur van de vieze stad, de geurkaarsen, het geluid van het verkeer, de blaffende honden, de vliegtuigen en de puja (een boeddhistische ceremonie) uit het klooster iets verderop.
Een jetlag is een vreemd iets weet ik. De eerste nacht slaap ik altijd prima. De tweede nacht is altijd een ding. Denk ik het ritme prima opgepakt te hebben (ik ga hier om 21 of 22 uur naar bed en sta 6 uur op), de tweede nacht loopt het allemaal anders. Om 1.30 uur zit ik rechtop in mijn bed, ploink, wakker! Ik kan de slaap niet meer vatten. Ik weet dat het helemaal fout gaat als ik een boek erbij pak, slapen stel ik hiermee helemaal uit, en als om 3.00 uur de monniken herrie gaan maken met schelpen, toeters en bellen is het helemaal feest. Om 5.30 uur dut ik toch nog weer in, ik vind mezelf uren later met mijn ogen dicht en mijn e-reader op mijn borst.
Het went best dat het ineens drie uur en drie kwartier later is. Wel een beetje vreemd tijdsverschil, die drie kwartier. Nepal is hier zeer eigenwijs in, ze wijken hiermee een kwartier af van India en delen van China, om hun eigen identiteit te benadrukken. Maar ook dat went. Na een dag of wat zit ik in het ritme alsof het nooit anders geweest is. Nepal zelf zit niet helemaal in het gewone ritme. Het is Dashain. Dit is een nationaal feest dat door vrijwel iedereen gevierd wordt. Heel, heel veel mensen zoeken hun familie op in de dorpen. Het is een enorme volksverhuizing, met volle bussen en drukte op de weg tot gevolg. Scholen hebben vakantie en overheidsinstanties zitten dicht. En omdat vrijwel iedereen weg is zijn ook heel veel winkels en restaurants gesloten. Ik lunch daarom maar vaak bij een restaurant dicht bij de stoepa dat door Tibetanen gerund wordt, deze Tibetanen doen niet aan Dashain. Het eten is smakelijk, vers en goedkoop, ook nog eens fijn. Het is er lekker druk zodat ik de tafel deel met anderen, gezellig hoor.
Het betekent wel dat het wat langer duurt voor ik helemaal mijn ritme gevonden heb. Gisteren was het volle maan, dat het einde van het festival inluidt, het gewone leven staat op het punt weer te beginnen. Niet voor lang, want dan is het Tihar. Weer een festival, dus zit weer alles dicht.
Bij volle maan is het lekker druk bij de stoepa: er zijn uitzonderlijk veel mensen gekomen om hun rondjes om de stoepa te draaien en de gebedsmolens aan te slingeren. Tegen betaling kan je boterkaarsjes aansteken en laten branden. De brandende kaarsjes verspreiden een kenmerkende geur en geven een bijzondere sfeer. Ik koop ook wat kaarsjes en laat de lichtjes schijnen, voor o.a. Alice, Urvin, Eline, Pa Jan, Ma, Roy, Marian, Pa. En al die anderen die er niet meer zijn. Ik draai in de menigte mijn rondjes mee en geef de gebedsmolens een zwiep. En zo vind ik mijn draai wel weer.